Irrationalisme in de academische wereld

21-05-2010

-

door verscheen in :
15 minuten
Leestijd:

Heeft de vergelijking E=mc² een seksuele lading? Misschien wel. Laten we veronderstellen van ‘ja’, in de mate waarin ze de snelheid van het licht bevoordeelt tegenover andere snelheden die voor ons vitaal zijn. Wat mij een mogelijkheid van de seksuele aard van die vergelijking lijkt, is niet zozeer het gebruik ervan bij kernwapens, maar eerder het feit van voorrang te verlenen aan wat het vlugst gaat.

--- Luce Irigaray 1987 (in Sokal & Bricmont 1997, pp. 99-100)

Luce Irigaray is een Belgische filosofe die zich onder meer met wetenschapsfilosofie heeft beziggehouden. Volgens haar is wetenschappelijke kennis onvermijdelijk een reflectie van onder meer de specifieke cultuurhistorische context, de ideologie van de onderzoeker en zijn of haar sekse. Een van haar argumenten daarvoor is bovenstaand citaat. De formule van Einstein zou mannelijk bevooroordeeld zijn, omdat ze voorrang verleent aan dat wat het snelst gaat, namelijk het licht, en lagere snelheden verwaarloost. Irigaray lijkt niet te beseffen dat Einsteins vergelijking alleen met deze snelheid geldig is, en ook niet dat ze proefondervindelijk bevestigd werd. Een ander argument van Irigaray luidt dat de vloeistofmechanica minder ontwikkeld is dan de mechanica van de vaste stoffen omdat wetenschappers vloeibaarheid associëren met vrouwen en dus met iets minderwaardigs. Irigaray meent ook dat de vorm van de vrouwelijke genitaliën allerlei implicaties heeft voor de vrouwelijke subjectiviteit. Aangezien een vrouw twee lippen heeft “die elkaar onophoudelijk kussen” (Irigaray 1977, p. 20), is haar subjectiviteit meervoudig, net als haar seksualiteit, en is zij ondefinieerbaar en altijd “oneindig anders” (p. 23). Dit in tegenstelling tot de man, die een penis heeft en ‘dus’ samenvalt met lineair, doelgericht denken en met trouw aan één enkel vertoog.

Wie denkt dat dit theorieën uit de oude doos zijn, vergist zich. Het werk van Irigaray is ook vandaag nog internationaal invloedrijk, samen met dat van een heel aantal andere bedenkers van soortgelijke wetenschappelijk ongeïnformeerde, vergezochte en onbeargumenteerde theorieën. Filosofen, literatuurwetenschappers en andere cultuur- en gedragswetenschappers laten zich nog vaak door dergelijk werk inspireren en schotelen het voor aan hun studenten. Niet als poëzie, wat ik in bepaalde gevallen zou kunnen waarderen. Neen, de theorieën gelden als ernstige inzichten. Wilde ideeën kunnen natuurlijk heel stimulerend zijn, maar van academici mag je verwachten dat ze die enigszins proberen te staven. De universiteit wordt niet gefinancierd om gebakken lucht te verkopen. Helaas echter, studenten krijgen nog altijd veel flagrante onzin en wetenschapswantrouwen opgediend.

Postmoderne ‘Theorie’

Dat is uitgesproken het geval in de literatuur-, film- en kunstwetenschappen, waar psychoanalyse en ‘Theorie’ nog steeds hoogtij vieren. Dat laatste is een vreemde term. U zult misschien vragen: theorie van wat? Daar is geen duidelijk antwoord op. Het gaat niet over specifieke theorieën en zeker niet over verklarende theorieën. Het gaat ook niet over methodes voor de studie van kunst en andere menselijke creaties. Eerder gaat het om een corpus van specifieke teksten, waarvan men de visies toepast binnen de eigen discipline. Die teksten komen uit zeer uiteenlopende domeinen, waaronder filosofie, genderstudies, wetenschapsstudies, psychoanalyse en politieke theorievorming. Ze behandelen de meest uiteenlopende zaken, zoals het menselijk psychisch functioneren, het ontstaan van het subject en het ontstaan van betekenis.

Op zich klinkt dat weinig problematisch, tot je die teksten nader bekijkt. Eraan gekoppelde namen zijn onder meer Jacques Derrida, Michel Foucault, Gilles Deleuze, Jacques Lacan, Bruno Latour, de reeds vermelde Luce Irigaray en Judith Butler. Wat die denkers met elkaar delen en wat meteen ook de kern vormt van Theorie, zijn vier zaken. Ten eerste staat men zeer wantrouwig tegenover ‘grote verhalen’, rationaliteit en wetenschap. De nadruk ligt op de sociale productie van kennis en op wetenschap als machtspraktijk. Objectieve kennis is onmogelijk, feiten zijn slechts intellectuele constructies. Hieruit volgt een grote belangstelling voor subjectieve en liefst contra-intuïtieve overtuigingen. Alles wat geldt als algemeen aanvaarde kennis of als inzichten gebaseerd op gezond verstand, zoals de idee dat er twee seksen zijn of dat de meeste mensen van nature heteroseksueel zijn, probeert men onderuit te halen. Theorie is een grootscheeps project van denaturalisering en wetenschapswantrouwen. Alles wat wij zijn, doen en verlangen is slechts een sociale constructie. Alles wat geldt als wetenschappelijke kennis is slechts een weerspiegeling van vooroordelen, belangen en de lokale context. Een tweede kenmerk van Theorie is haar nadruk op taal: het is de taal die de mens maakt en die ons contact met de werkelijkheid bemiddelt. De mens is een louter cultureel wezen, biologie is irrelevant, de fysische wereld is onkenbaar. Ten derde is Theorie zeer speculatief. De geleverde argumentatie bestaat vaak alleen maar uit losse associaties en ongefundeerde stellingen. Een vierde kenmerk is het duistere, hermetische discours, waardoor het moeilijk wordt om te snappen waarover het eigenlijk gaat.

We kunnen Theorie ook postmodern denken noemen. Eigenlijk gaat het om de academische tak van het postmodernisme, dat een bredere culturele stroming is die startte in de kunsten. Daar hebben noties als fragmentatie, verzet, onzekerheid en pluraliteit tot schitterende verwezenlijkingen geleid, denk maar aan de films van Quentin Tarantino of David Lynch. Dergelijke noties kunnen binnen de academische wereld ongetwijfeld ook een kritische functie vervullen, maar niet als ze kaderen binnen een compleet irrationeel vertoog. Dat laatste is maar al te vaak het geval, zoals het werk van Jacques Lacan en Judith Butler, twee andere Theorie-autoriteiten, illustreert.

Jacques Lacan: irrationalisme en pseudowetenschap

Vandaar dat een vrouw – gezien men over meer dan één niet kan spreken – dat een vrouw slechts De man ontmoet in de psychose.

Laat ons dit axioma stellen, niet dat De man niet ex-sisteert, wat voor De vrouw geldt, maar dat een vrouw zich deze ontzegt, niet omdat de Ander bestaat, maar omdat, zoals ik het stel, er geen Ander van de Ander is.

-- Jacques Lacan 1974, p. 68

Als het even anders was gelopen, hadden we wellicht nooit gehoord van de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan (1901-1981). Hij was het grootste deel van zijn leven een obscuur figuur, die uit de Internationale Psychoanalytische Vereniging was gezet omdat hij zijn therapeutische sessies had laten inkrimpen tot een paar minuten, maar evenveel geld bleef vragen. In de revolutionaire jaren 1960 werd hij plots ontdekt en omhelsd door een aantal Franse intellectuelen, waaronder de marxistische filosoof Louis Althusser. De intellectuele geloofwaardigheid die hij daardoor verwierf, bombardeerde hem meteen tot vertegenwoordiger van de enige moderne en ideologisch correcte vorm van psychoanalyse. Bij zijn dood zo’n twintig jaar later gold hij voor veel intellectuelen als een van de grootste denkers van de 20ste eeuw. Dat is sindsdien weinig veranderd. Lacaniaanse analyses blijven ook in Vlaanderen en Nederland populair bij veel intellectuelen, filosofen en kunstwetenschappers, en worden onderwezen aan studenten.

Weergeven waar Lacan voor staat, is uitermate moeilijk. Zijn hermetische schrijfstijl, de vaagheid van zijn beweringen, de ambiguïteiten, de onduidelijke neologismen en het algehele gebrek aan logica en samenhang in zijn geschriften zorgen ervoor dat zelfs Lacanianen het niet eens raken over wat hij nu eigenlijk zegt.

Breed genomen kunnen we wel stellen dat volgens Lacan het onbewuste gestructureerd is als een taal. Niet de mens, maar de taal is het ordenend principe van ons denken. Het ‘ik’ ontstaat van zodra we toegang krijgen tot taal, maar is aan die taal ondergeschikt. Aangezien volgens Lacan begeerte nooit volledig in taal uit te drukken is en ‘dus’ nooit geheel te bevredigen is, leidt dit tot vervreemding. Bijgevolg wordt het subject altijd gekenmerkt door gemis.

Lacan introduceerde veel nieuwe concepten, waaronder dat van de spiegelfase. Vanuit die optiek is het moment waarop een kind zichzelf voor het eerst in de spiegel herkent, constitutief voor de hele verdere menselijke subjectiviteit. Die stellingen klinken allemaal hoogst abstract en blijven onbeargumenteerd. Dat geldt voor het volledige werk van Lacan: het is vergeefs zoeken naar enige logische argumentatie of poging tot empirische verificatie.

Lacanianen liggen daar echter niet wakker van. Zij houden zich niet bezig met kritische evaluatie, wel met het ontrafelen van de woorden van de meester. De vraag naar bewijslast wordt als irrelevant beschouwd. Zijn aanhangers geloofden hem nog altijd toen hij, tegen het eind van zijn leven, manifest aan dementie leed. Het is, me dunkt, veelzeggend als men er niet in slaagt het verschil te maken tussen de producten van een gezonde geest en die van een demente geest.

Lacan combineert irrationalisme met pseudowetenschap. Daarmee gaat hij een stapje verder dan Freud, die alleen pseudowetenschap bracht. Van Freud is afdoende aangetoond dat hij fraudeerde en zijn theorieën immuniseerde tegen kritiek, maar hij bracht tenminste een relatief helder en samenhangend verhaal. Lacan brengt zelfs dat niet meer. Zijn wens om van de psychoanalyse een wetenschappelijk project te maken, uit zich onder meer in zijn voorliefde voor het gebruik van wiskundige symbolen en formules. Hij wilde psychologische waarheden op een wetenschappelijke manier uitdrukken. Het gaat, zoals betoogd door de fysici Alan Sokal en Jean Bricmont (1997), echter om pseudowiskunde: de symbolen werken helemaal niet als wiskundige tekens, ze hebben niets te maken met afleidingen of berekeningen. Hetzelfde geldt voor de wiskundige verwijzingen die Lacan gebruikt in zijn teksten: ze zijn zinledig. Een voorbeeld:

Zo is het erectiel orgaan de plaats van het genot gaan symboliseren, niet op zichzelf, zelfs niet als beeld, maar als ontbrekend deel bij het verlangde beeld: daarom kunnen we het gelijkstellen met √-1 in de hoger geproduceerde betekenis, namelijk het genot dat het opnieuw mogelijk maakt door de coëfficiënt van zijn taaluiting met de functie van afwezigheid van betekenaar (-1).

-- Lacan 1971

(in Sokal & Bricmont 1997, p. 32)

De formalisering en Lacans obscure, ondoordringbare schrijfstijl mogen wel de indruk geven van filosofische diepgang, maar dat is bedrieglijk: er is geen coherente theorie, geen substantiële inhoud.

Het Lacaniaanse denken vertoont veel kenmerken van een pseudowetenschap. Het bestaat uit vage beweringen, is intern tegenstrijdig en omvat een eigen vocabularium met dubbelzinnige of niet omschreven termen. Het vertoont een totaal gebrek aan belangstelling voor het testen van de theorie en hanteert opvattingen die in strijd zijn met wetenschappelijke inzichten, maar is daar onverschillig voor. Het immuniseert zich tegen kritiek, alleen al door de schrijfstijl, want niemand weet wat precies bedoeld wordt (veel Lacanianen hanteren dezelfde schrijfstijl als de meester). Het kenmerkt zich door stammentwisten in plaats van door rationele discussie: tien jaar na Lacans dood waren al 34 verenigingen die claimden zijn enige echte erfgenaam te zijn. Het vertoont een totaal gebrek aan vooruitgang.

Judith Butler: radicaal sociaal-constructivisme

De beweging van een structuralistisch verhaal waarin het kapitaal verondersteld wordt sociale relaties op relatief homologe manieren te structureren, naar een opvatting over hegemonie waarin machtsrelaties onderworpen zijn aan herhaling, convergentie en herarticulatie, introduceerde de vraag naar temporaliteit in het denken over structuur en markeerde een overgang van een vorm van Althusseriaanse theorie die structurele gehelen als theoretische objecten beschouwt, naar een waarin de inzichten in de contingente mogelijkheid van structuur een hernieuwde opvatting over hegemonie als verbonden met de contingente situeringen en strategieën van de herarticulatie van macht inluidde.

-- Butler 1997, p. 13

(in Slingerland 2008, p. 103, mijn vertaling)

Met deze zin, die representatief is voor haar werk en dat van haar studenten, won de Amerikaanse filosofe Judith Butler (1956- ) in 1998 de Prijs van het Slechtste Schrijven, elk jaar uitgereikt door het Amerikaanse tijdschrift Philosophy and Literature. Butler is de meest uitgesproken exponent van queer theory, een denkrichting die beoogt elke vorm van sekse en seksuele categorisering ter discussie te stellen. Queer theory beschouwt niet alleen identiteiten maar ook lichamen als discursief geproduceerd. De stroming wil kritiek uitoefenen op wat zij beschouwt als de normatieve heteroseksualiteit in onze samenleving. Butler beschrijft hoe het lichaam en het seksuele verlangen geconstrueerd worden vanuit de normatieve structuren van taal en politiek. Haar filosofie combineert psychoanalytische invloeden met de theorieën van Franse postmodernisten. We lezen dat genderidentiteit – of wij ons mannelijk of vrouwelijk voelen – slechts de geritualiseerde herhaling en uitbeelding is van genderconventies. Volgens haar is elk seksueel verlangen in wezen ambivalent, maar het heteroseksuele stramien van de samenleving zorgt ervoor dat we onze homoseksuele verlangens niet langer erkennen. Een man leert zichzelf als mannelijk af te bakenen door zijn vrouwelijkheid te verwerpen, waardoor hij gaat verlangen naar de vrouw die hij nooit zal zijn. Zij is zijn verworpen identificatie.

Anders dan Lacan pretendeert Butler niet aan wetenschap te doen, maar ze pretendeert wel uitspraken te doen over de werkelijkheid. Haar voornaamste argumentatievorm is een combinatie van retorische vragen en politieke argumenten: “Houdt de constructie van de categorie ‘vrouwen’ als een samenhangend en vast subject niet een ongewilde normalisering en verstarring van genderverhoudingen in?” (Butler 2000, p. 35). Met andere woorden, vrouwen kunnen en mogen niet bestaan, want dat komt ons politiek niet goed uit. Dit is het soort van argumentatie die studenten literatuurwetenschappen, genderstudies en andere cultuur- en gedragswetenschappen soms onder de neus krijgen. Zij leren dat hermetisch taalgebruik, vaagheid, irrationalisme en een dedain voor empirische ondersteuning uitingen zijn van gesofisticeerd denken. En bij sommige studenten slaat dat aan. Het gaat bovendien meestal niet om de domsten.

Waarom, zo kan men zich afvragen, voelen intelligente mensen zich aangetrokken tot dit soort obscure, contra-intuïtieve theorieën? Wellicht spelen twee zaken een rol. Ten eerste is er het subversieve element. Theorie is anti-establishment. Het postmoderne denken is ontstaan in de sociaal-progressieve context van de jaren 1960, in een poging tot ondermijning van de maatschappelijke status-quo. Alles wat geassocieerd werd met het dominante systeem, zoals wetenschap, rationaliteit en het geloof in grootse doctrines, moest eraan geloven. Kritiek op Theorie is daarom bij voorbaat politiek incorrect, en ze heeft zich afgeschermd van logisch en empirisch onderzoek om politiek correct te blijven. Het is dan ook niet vreemd dat het postmodernisme vooral aanslaat bij opstandige geesten: het is schoppen tegen de gevestigde orde. Ten tweede stellen dergelijke complexe teksten een uitdaging voor je verstandelijke capaciteiten. Het is voorspelbaar dat vooral zeer intelligente mensen zich hierdoor geprikkeld zullen voelen. De teksten lijken een diepe, verborgen boodschap te bevatten die je wel zult doorgronden als je maar genoeg je best doet. En als je ze doorgrondt, behoor je tot een intellectuele elite, die over inzichten beschikt die voor de minder intelligente medemens niet toegankelijk zijn. Dat zijn krachtige stimulansen. Elk jaar weer heb je studenten die zich daardoor laten verleiden. En daarnaast is er natuurlijk ook de vrees om dom over te komen, de vrees dat, als je Derrida, Lacan of Deleuze niet snapt, het gewoon aan jou ligt. Een academische opleiding zou net weerbaarheid moeten kweken tegen dergelijke valkuilen, in plaats van studenten aan te moedigen erin te tuinen. We willen studenten opleiden tot mensen die zelfstandig kunnen denken, die drogredenen kunnen doorprikken en niet onder de indruk zijn van autoriteitsargumenten, die beseffen dat het negeren van wetenschappelijke bevindingen omwille van politieke redenen op lange termijn vruchteloos en tegendoelmatig is, en die beseffen hoe vitaal open en rationele discussie is voor een goed functionerende democratie.

Beterschap in zicht?

In 2005 uitte de Amerikaanse literatuurwetenschapper Louis Menand zijn ongenoegen over de stand van zaken binnen zijn discipline. Er heerst alleen nog conformisme, zo noteerde hij. Iedereen lijkt hetzelfde te schrijven, met precies dezelfde werktuigen als een paar decennia geleden.

Met die werktuigen doelt Menand op de visies van wat hij de “grootste generatie” noemt (Menand 2005, p. 11): postmodernen zoals Foucault en Derrida. De voetstappen van die intellectuele reuzen deden, zo schrijft hij, de academische gebouwen op hun grondvesten daveren. De kern van hun boodschap, dat alles slechts neerkomt op interpretatie, was goed nieuws voor mensen die zich beroepshalve bezig houden met interpretatie, zoals kunstwetenschappers of historici. Nieuwe generaties van academici stortten zich vol enthousiasme op het onderuithalen van het hele wetenschappelijke project. Zij waren volgens Menand de kleine jongen die durfde roepen dat de keizer geen kleren aan heeft, dat er in plaats van samenhang en overzicht alleen maar verschil heerst en dat betekenis ons altijd weer ontsnapt.

Vandaag gaat het dus echter bergaf, meent hij. De gloriedagen van Theorie zijn voorbij. Iedereen loopt rigide in de pas van Theorie en citeert vol eerbied de postmoderne autoriteiten, daar waar het postmodernisme net draaide rond beeldenstormerij. Maar wat moet er dan wel gebeuren? Hij weet het niet, maar van één ding is hij zeker. Literatuurwetenschappers moeten zich ver houden van wat evolutiebioloog E.O. Wilson consilience noemde: de overtuiging dat alle kennis over mens en wereld, zij het uit de fysica, de chemie, de biologie, de evolutietheorie, de psychologie of de sociologie, idealiter één samenhangend geheel vormt. Net zoals scheikundige fenomenen gebonden zijn aan fundamentele wetten van de fysica – zonder daartoe reduceerbaar te zijn – zo zijn mensen gebonden aan fundamentele wetten van de evolutie en de biologie, zonder daartoe reduceerbaar te zijn, schrijft Wilson. Psychologische theorieën die regelrecht ingaan tegen basisinzichten van de evolutiebiologie mogen dus de prullenmand in. De onder cultuur- en gedragswetenschappers nog altijd populaire opvatting dat de mens geboren wordt als een onbeschreven blad hoort daartoe, net als de opvatting dat mannen en vrouwen psychoseksueel identiek zijn. Voor nuchter denkende mensen klinkt Wilsons standpunt wellicht nogal vanzelfsprekend, maar voor Menand komt het aanvaarden van consilience voor cultuur- en gedragswetenschappen neer op het sluiten van “een pact met de duivel” (p. 14).

Zo staat het er. Dit is de 21ste eeuw en een vooraanstaand academicus omschrijft het toepassen van inzichten uit de evolutionaire en biologische wetenschappen op de mens als een pact met de duivel. Kritiek op het postmoderne kennisrelativisme doet hij af als voorspelbare aanvallen van rechts; kritiek op het obscurantisme als bewijs dat critici de boodschap gewoon niet willen horen.

Is het postmodernisme werkelijk op zijn retour, zoals men soms hoort beweren? Het blijkt niet uit de reactie van Menand en ik merk er verder ook weinig van. Sommigen nemen wel afstand van het etiket, maar gaan vervolgens ongestoord door met het produceren van hetzelfde soort hermetische teksten, met gebruik van dezelfde ‘juiste’ termen en vol verwijzingen naar dezelfde ‘juiste’ auteurs. Wat wel het geval lijkt, zoals Menand opmerkt, is dat het een routineuze aangelegenheid geworden is. Men gaat ermee door omdat het zo hoort, maar het elan is eraf. Men ziet echter geen alternatief. Dat kan ook niet, zolang men blijft denken dat alle kennis maar een sociale constructie is. Gelukkig ondermijnt dit soort van denken zichzelf: als de postmodernen gelijk hebben en betrouwbare kennis niet bestaat, is er geen enkele reden om hen te geloven.

Griet Vandermassen is filosofe en postdoctoraal onderzoeker bij het Centrum voor Genderstudies van de Universiteit Gent.

LITERATUUR:

Buekens, Filip (2006). Jacques Lacan. Proefvlucht in het luchtledige. Leuven: Acco.

Butler, Judith (2000). Genderturbulentie. Amsterdam: Boom/Parrèsia.

Irigaray, Luce (1977). Dit geslacht dat niet (één) is. Amsterdam: Hölderlin, 1981. (Oorspr. uitgave: Ce Sexe qui n’en est pas un. Paris: Minuit.)

Israëls, Han (1999). De Weense kwakzalver. 100 jaar Freud en de freudianen. Amsterdam: Bert Bakker.

Lacan, Jacques (1974). Televisie. Leuven: Acco, 1990. (Oorspr. uitgave: Télévision. Parijs: du Seuil.)

Menand, Louis (2005). Dangers Within and Without. Profession 2005: 10-17.

Slingerland, Edward (2008). What Science Offers the Humanities: Integrating Body and Culture. New York: Cambridge UP.

Sokal, Alan en Jean Bricmont (1997). Intellectueel bedrog. Postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap. Antwerpen/Breda: EPO/De Geus. (Oorspr. uitgave: Impostures intellectuelles. Parijs: Odile Jacob.)

Wilson, Edward O. (1998). Consilience: The Unity of Knowing. New York: Knopf.

Authors
Griet Vandermassen
Publicatiedatum
21-05-2010
Opgenomen in
Filosofie